Elke dubbele bladzijde in dit boek stelt een ander diertje uit de tuin voor: de vlinder, de spin, de pier, de slak, het lieveheersbeestje, de bij en de mier. Bij elk diertje werd een passend versje gemaakt, fijn om voor te lezen én te spelen.
Ga samen met je peuter op ontdekking in het boek: welke dieren zie je allemaal? Benoem de dieren, vertel wat ze doen, waar ze zijn, hoe ze eruit zien. Lees ook de tekst die er bij staat voor, het zijn telkens korte, ritmische versjes die uitnodigen om te spelen.
De vlinder wiegewiegt (wieg je peuter heen en weer in je armen of op je schoot)- vliegevliegt (laat je peuter rondvliegen, of maak een vlinder van je handen en laat deze rondvliegen en landen op je peuter zijn hoofd, zijn benen, zijn schouders, … en benoem wat je doet.)
De spin hangt aan een draadje – maak van je hand een spin en laat je vingers kriebelend landen op je peuter: op zijn hoofd, armen, buik, … en kriebel steeds.
De gladde pier glibbert: je kindje is de gladde glibberpier die jij probeert te pakken: laat je peuter wegrennen en probeer hem te vangen.
Het slakje verstopt zich in zijn huisje: neem een doek of dekentje waaronder je je peuter verstopt. Maak dan een aangepaste versie van het versje: Klop, klop, klop, zeg (naam kindje), ben je thuis? Ik klopperde-klop-klop op je dak, kom je buiten spelen?
Het bijtje zoemt van bloem naar bloem: neem je peuter stevig vast en vlieg hem door de kamer, zoem zoem, het bijtje zoemt van … (de lamp, de zetel, de plant, de tafel, …) naar … (de stoel, de keuken, …).
De mier is een kriebelkrabbelbeestje: maak van je hand een kriebelkrabbelmier die zachtjes op je peuter toesluipt en hem op onverwachte plekken kriebelt. Benoem de lichaamsdelen die de mier kriebelt! Daarna wordt je peuter de kriebelmier die jou mag kriebelen.